#AardappelPlant #Voortplanting #Fysiologie #Knollen #ZaadAardappelen #Stolons #Spruiten #Wortels #Bloemen
De vermeerdering van commerciële aardappelen omvat voornamelijk het planten van pootaardappelen of pootgoed, dit zijn hele of gesneden knollen. Deze pootaardappelen bevatten "ogen" of axiale knoppen, waaruit nieuwe groei ontstaat. Hoewel het gewas aanvankelijk tijd nodig heeft om op te komen, gaat het snel vooruit doordat het zijn aanzienlijke koolhydraatreserves aanboort.
De anatomie van een aardappelplant die uit een afgesneden stuk zaad groeit, onthult belangrijke structuren. Laten we de belangrijkste onderdelen van de aardappelplant eens bekijken:
Stengel- en bladweefsel: Bovengronds vormen zich het stengel- en bladweefsel van de aardappelplant. De bladeren groeien in een spiraalpatroon bij elk knooppunt, met de oudste bladeren aan de basis van de stengel en de jongste aan de bovenkant. Bladeren spelen een cruciale rol bij het opvangen van zonlicht voor energieconversie, terwijl de stengels ondersteuning bieden, water en voedingsstoffen tussen de wortels en bladeren transporteren en de verplaatsing van koolhydraten van de bladeren naar de knollen voor opslag vergemakkelijken. Deze bovengrondse vegetatie wordt de loof, het bladerdak of de klimplant genoemd.
Sprouts: De zwelling en de daaropvolgende verlenging van de ogen resulteren in de vorming van spruiten. Spruiten zijn de eerste zichtbare tekenen van gewasgroei na het planten en ontwikkelen zich uiteindelijk tot bladstelen als ze boven de grond uitkomen.
uitlopers: Uitlopers zijn gemodificeerde ondergrondse stengels. Ze kunnen langer worden totdat ze het grondoppervlak bereiken en uitgroeien tot bladstengels of, onder bepaalde beheeromstandigheden, beginnen te zwellen, wat leidt tot het ontstaan van nieuwe knollen. Uitlopers beginnen zich binnen drie weken na het planten te vormen en groeien horizontaal vanaf de spruitknopen.
Knollen: Knollen vormen zich aan het einde van uitlopers en dienen voornamelijk als opslagorganen voor koolhydraten die worden geproduceerd door de fotosynthetiserende bladeren van de plant. Jonge knollen, bekend als knolvorming, ontstaan meestal wanneer de planten een hoogte bereiken van 15 tot 20 cm, ongeveer 5 tot 7 weken na het planten. Knollen hebben twee uiteinden: het proximale uiteinde (steeluiteinde) waar de knol zich hecht aan de stolon en het distale uiteinde (knopuiteinde) waar de jongste cellen en het grootste aantal ogen worden gevonden. Knollen zijn bedekt met huidweefsel (periderm), dat kleine poriën bevat die lenticellen worden genoemd. Deze beschermende structuren beschermen de zich ontwikkelende knol tegen stress en ziekteverwekkers en maken gasuitwisseling met de grond mogelijk. Knollen die in drassige bodems worden gekweekt, vertonen vaak vergrote lenticellen, waardoor hun weerstand tegen aanvallen van ziekteverwekkers afneemt.
Zaadstukjes: Zaadstukken voor aardappelvermeerdering moeten idealiter variëren van 55 tot 80 gram. Het kunnen hele knollen zijn of stukjes gesneden, maar ze moeten minstens één uitlopend oog hebben. Zaadverbanden worden vaak toegepast om te beschermen tegen bederf en ziekteontwikkeling.
Wortels: Wortels kunnen zowel uit de knopen van langwerpige spruiten boven het zaadstukje als uit het zaadstukje zelf komen. De aardappelplant heeft een relatief ondiep (<30 cm) en schaars wortelgestel, waardoor een zorgvuldige afweging van water- en nutriëntenmanagement noodzakelijk is.
Afgezien van deze structuren vertoont de aardappelplant ook langwerpige bladstelen met aan de uiteinden een enkel eindblaadje, gevolgd door een rij tegenoverliggende blaadjes. Bloemen, ook wel bloeiwijze genoemd, kunnen verschijnen zodra de plant 10 tot 13 bladeren heeft gevormd. De kleur van de bloemen kan variëren, waaronder wit, blauw, paars, roze of rood. Bloei is rasafhankelijk en kan worden beïnvloed door stress. Met name kan knolvorming onafhankelijk van de bloei plaatsvinden, waardoor de vorming van nieuwe knollen mogelijk is, zelfs als er geen bloemen zijn.
Door de vermeerdering en fysiologie van de aardappelplant te begrijpen, kunnen boeren en onderzoekers teelttechnieken optimaliseren en gewasopbrengsten verbeteren. Door de juiste pootaardappelen te selecteren, de toevoer van water en voedingsstoffen te beheren en plantstress te monitoren, kunnen boeren een gezonde knolontwikkeling bevorderen. Bovendien helpt kennis van de anatomie en groeistadia van de aardappelplant bij ziektepreventie en maakt tijdig ingrijpen mogelijk in geval van problemen.
Door ons te verdiepen in de fijne kneepjes van de aardappelplant, kunnen we de opmerkelijke reis van pootaardappelen naar volgroeide knollen waarderen, waardoor een constante aanvoer van dit veelzijdige en essentiële gewas wordt gegarandeerd.